Wet minimumloon
33623
C.A. de Lange (OSF)
Mevrouw de voorzitter,
Het is me een genoegen deze bijdrage mede uit te kunnen spreken namens de Partij voor de Dieren.
Nederland kent een minimumloon en dat is een goede zaak. Tegenstanders betogen graag dat ons land zich daarmee uit de markt prijst, omdat de arbeidskosten daardoor hoger zijn dan in andere landen. Die tegenstanders zijn trouwens meestal zelf geen overtuigende voorbeelden van loonmatiging als het om hun eigen salaris gaat. Als we hun standpunt als norm zouden nemen, belanden we daarmee in een onvermijdelijke race to the bottom. Die race to the bottom is overigens toch al uitgebreid gaande, doordat Nederland zich vrijwillig onderworpen heeft aan een euronaïef neoliberaal beleid dat rampzalig uitpakt voor Nederlanders aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Schrijnend voorbeeld is het bedrijf Van den Bosch Transporten dat goedkope Oost-Europese chauffeurs laat werken voor nog geen 2 euro per uur. De buitenlandse werknemers stellen door deze werkgever als dieren behandeld te worden. Dat is duidelijk niet wat onze fracties bedoelen als wij een fatsoenlijke –het woord menswaardig durf ik in dit verband niet te gebruiken- behandeling van dieren bepleiten.
Hoe ernstig die problemen ook zijn, niettemin gaat het daar vandaag niet over. Vandaag gaat het over het enigszins verbreden van de bestaande regels voor minimumloon. Naar de mening van onze fracties is de nu voorgestelde uitbreiding van de reikwijdte van het minimumloon op de arbeidsmarkt wenselijk en beschaafd. Bovendien mag fatsoen desnoods wat kosten.
Onder de huidige wetgeving dient teneinde aanspraak te kunnen maken op het minimumloon aan een drietal eisen voldaan te zijn: loon, gezag, en het persoonlijk verrichten van de arbeid. Voor een relatief grote categorie mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt blijken in de praktijk deze drie eisen te restrictief. Het gaat dan bijvoorbeeld om post- of folderbezorgers, maar niet om hen alleen. Het voorliggende wetsvoorstel beoogt ook in gevallen waarbij geen sprake is van een gezagsrelatie en dus ook niet van een arbeidsovereenkomst, maar waarbij wel sprake is van een afhankelijke en dus ook kwetsbare positie van de opdrachtnemer ten opzichte van de opdrachtgever, betaling via de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag 2013 (Wml) te garanderen. Een goede zaak wat onze fracties betreft.
Uiteraard rijst de vraag of met het voorliggende wetsvoorstel alle problemen de wereld uit zijn. Daartoe moet bezien worden in hoeverre de invoering van de wet mogelijke negatieve werkgelegenheidseffecten heeft. Ook dient de vraag beantwoord te worden of er door het invoeren van de wet niet een nieuw grijs gebied wordt geschapen dat juridische handhaving zal compliceren. Beide zijn valide punten die aandacht behoeven.
Wat mogelijke werkgelegenheidseffecten betreft is een recente positionpaper van de ‘Verenigde bedrijven van bezorgers van folders en huis-aan-huis bladen’ interessant. Hier wordt de plausibele mogelijkheid geopperd dat als gevolg van de wetgeving bedrijven oudere bezorgers zullen vervangen door goedkopere jongeren en scholieren. Merkwaardig genoeg is de regering ten aanzien van deze mogelijkheid zeer ontwijkend. De regering wil niet op de stoel van de opdrachtgever gaan zitten, en wil zich evenmin verdiepen in de vraag in hoeverre dergelijke verdringingseffecten zullen optreden. Zou het toch geen aanbeveling verdienen de toegang tot deze vluchtroute effectief dicht te timmeren, zo vraag ik de minister.
Een ander punt van belang is de mate waarin een nieuw grijs gebied ontstaat door de voorliggende wetgeving dat handhaving van de wet zou compliceren. In de schriftelijke voorbereiding zijn de voorbeelden van vriendendiensten, burenhulp, zorg voor familieleden en andere niet gedocumenteerde, vage en niet juridisch afdwingbare afspraken genoemd. De regering brengt hier tegenin dat we moeten uitgaan van wat in het maatschappelijke verkeer gebruikelijk is, dat moet worden uitgegaan van de bedoelingen van de wetgever, en dat moet worden gewaakt tegen een al te strikte uitleg van de wetgeving. Dat vermag onze fracties niet geheel gerust te stellen. Is het nu echt niet mogelijk om een juridische relatie tussen opdrachtgever en opdrachtnemer wat preciezer te omschrijven, zodat helderder wordt waar zaken juridisch afdwingbaar zijn en waar niet? Onze fracties beseffen natuurlijk dat een grijs gebied het onvermijdelijk gevolg is van elke vorm van wetgeving. Niettemin is het dichten van te voorziene en te verwachten lekken toch een cruciaal onderdeel van ieder verstandig wetgevingsproces. Graag hoor ik de mening van de minister over deze belangrijke zaak.
Laat me komen tot een samenvatting van mijn eerste termijn. Wetgeving is en blijft een race tussen de wetgever enerzijds, die probeert zaken die maatschappelijk wenselijk en noodzakelijk zijn op transparante, correcte en handhaafbare wijze vast te leggen, en kwaadwillende sjoemelaars anderzijds, die proberen mazen in die wetgeving te zoeken om die ten bate van hun beperkte eigenbelang te exploiteren. Het terechte uitgangspunt van de regering dat iemand die arbeid voor een ander verricht daarvoor een maatschappelijk aanvaardbare tegenprestatie dient te ontvangen, zal door de grote meerderheid van de bevolking gedeeld worden. Wat dat betreft is het voorliggende wetsvoorstel een stap in de juiste richting. De vragen die blijven, betreffen vooral de mogelijkheden tot ontduiking en ontwijking van de wet, en de zorg dat de reikwijdte van de wet binnen de bedoelingen van de wetgever dient te blijven. Dat debat gaan we graag met de minister aan.
Den Haag, 11 februari 2014