Wijziging Algemene wet gelijke behandeling
32476
C.A. de Lange (OSF)
Mevrouw de voorzitter,
Vandaag spreken we over het annuleren van wat heet de enkele-feit constructie in de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb).
Het voorbereiden en tot een goed einde brengen van een initiatiefwetsvoorstel is bepaald geen eenvoudige opgave. Dat geldt des te meer als het gaat om het soort gevoelige materie als in het voorliggende geval. Wat mij betreft verdienen alle initiatiefnemers, huidige en vroegere, een groot compliment. Vandaag moeten we proberen de laatste horde te nemen.
De achtergrond van dit initiatiefwetsvoorstel is de soms hevige botsing tussen twee grondrechten die onder bepaalde omstandigheden kan optreden.. Enerzijds gaat het om het discriminatieverbod en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Anderzijds is de vrijheid van godsdienst, van vereniging en van onderwijs in het geding. In situaties waarin grondrechten zoals vastgelegd in de Grondwet botsen, rest de wetgever geen andere keus dan duidelijkheid te scheppen. Hierbij is het normaal dat nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen meegewogen worden. Dat niet te doen zou uiteindelijk tot een ongewenste vorm van verstarring leiden. Weliswaar zijn het voorstel, het advies van de Raad van State en de Memorie van Antwoord op de vele vragen vervat in gedetailleerd juridisch jargon, maar kort door de bocht komt het daar toch in essentie op neer.
Toen de Grondwet in 1815 tot stand kwam, en zelfs ten tijde van de wijzigingen van 1983, was godsdienst een nog tamelijk eenduidig begrip waarover in Nederland een redelijk grote maatschappelijke consensus bestond. In de afgelopen meer dan dertig jaar is er veel veranderd en is met name de verzuiling die Nederland zo kenmerkte aanzienlijk teruggedrongen. Naar de mening van mijn fractie is dat een ontwikkeling in de gewenste richting. Het is geen geheim dat wij krachtig voorstander zijn van secularisme en laicité, waarbij de striktst mogelijke scheiding tussen kerk en staat wordt nagestreefd en zo mogelijk doorgevoerd. Ook zou de helderheid van het debat momenteel gebaat zijn bij een sluitende definitie van het begrip godsdienst. Door de toenemende groei van nieuwe godsdiensten in ons land en hun toenemende beroep op vrijheid van godsdienst en vrijheid van onderwijs is onze wereld er niet overzichtelijker door geworden.
Uitgangspunt in de Awgb is het verbod op het maken van onderscheid op een aantal in de wet vastgelegde gronden. Paragraaf 3 bevat echter voor instellingen en maatschappelijke organisaties op godsdienstige of andere levensbeschouwelijke grondslag en op politieke grondslag uitzonderingen op dit verbod door eisen toe te staan die voortvloeien uit grondslag en doel van de betreffende instelling. In deze eisen mag geen onderscheid worden gemaakt op grond van persoonskenmerken als zodanig, het zogenaamde enkele feit. Wel kan sprake zijn van bijkomende omstandigheden die uiteindelijk kunnen leiden tot toelaatbaar onderscheid. Het wetsvoorstel beoogt deze enkele-feit constructie te schrappen, en dus de mogelijkheden om onderscheid te maken voor instellingen op basis van godsdienst en levensovertuiging in te perken Mijn fractie ondersteunt deze gekozen oplossingsrichting voor de mogelijke botsing tussen twee grondrechten.
Het debat spitst zich vaak toe op instellingen die op basis van godsdienst of levensovertuiging een bepaalde grondslag hebben. Op basis van deze grondslag wordt dan een beroep gedaan op uitzonderingen op het discriminatieverbod door eisen te stellen met het oog op de te vervullen functie. Soms eisen instellingen met een dergelijke grondslag als voorwaarde voor aanstelling het ondertekenen van deze grondslag. In andere gevallen kan gekozen worden voor alleen het respecteren van de grondslag. Bij het al te strikt hanteren van een grondslag doen zich een aantal problemen voor waar in de schriftelijke voorbereiding weinig aandacht aan gegeven is. Allereerst beperkt de instelling bewust de pool waaruit kandidaten geselecteerd kunnen worden. Dit lijkt niet de te prefereren methode om de kwalitatief beste kandidaten te werven. Dat geldt met name voor onderwijsinstellingen, waar men toch zou hopen dat onderwijsactiviteiten die geen direct verband met godsdienst hebben de overhand zouden moeten hebben. Dat dit kan leiden tot merkwaardige situaties kunnen we zien bij diverse scholen op islamitische grondslag. Door al te veel focus op religie komt het onderwijs van andere vaardigheden dikwijls in het gedrang. Dat kan dan curieus genoeg alleen geredresseerd worden door de onderwijsinspectie, die een tekort aan kwaliteit bij het onderwijs in kernvakken constateert en maatregelen neemt, waarbij zelfs de sluiting van de betreffende school niet uitgesloten is. Logischer zou natuurlijk zijn grenzen te stellen aan de hoeveelheid tijd en nadruk die aan godsdienst gewijd mag worden. Men kan zich afvragen of in dergelijke situaties de vrijheid van godsdienst en van onderwijs niet te veel is opgerekt.
De ruime interpretatie van de vrijheid van godsdienst en van onderwijs kan ook ingrijpende gevolgen hebben op de inhoud van het onderwijs. Laten we een concreet voorbeeld uit de praktijk nemen, het onderwijs in de evolutietheorie. Op een wijze die voor mij als natuurwetenschapper en atheïst niet te bevatten is, bestaat er kennelijk een spanningsveld tussen godsdienstige opvattingen en wetenschappelijk toetsbare feiten. Voordat een wetenschappelijke theorie breed geaccepteerd wordt, vindt er een uitgebreid proces van toetsing en validatie plaats. Waarnemingen uit het verleden moeten binnen de theorie passen, en voorspellingen op basis van de theorie dienen gedaan en vervolgens getoetst te worden. Langs deze weg groeit het beschikbare feitenmateriaal samen met de theoretische onderbouwing. Naar mijn mening kan men in deze tijd niet langer betogen dat de aarde in zeven dagen geschapen is, of dat de evolutietheorie zo maar een ideetje is waar men gemakkelijk anders over kan denken. Als dat de consequentie van de vrijheid van godsdienst en onderwijs moet zijn, berokkenen we de samenleving als geheel ernstige schade.
Uit het voorgaande moge duidelijk zijn dat mijn fractie evident is dat er grenzen gesteld moeten worden aan de vrijheid van godsdienst en onderwijs. Helaas zijn er teveel voorbeelden in de geschiedenis van de mensheid waarbij godsdienstige overtuigingen de ontwikkelingen van de wetenschap gefrustreerd en zelfs geblokkeerd hebben. Het aantal natuurwetenschappers avant la lettre dat eindigde op de brandstapel is dan ook aanzienlijk. En hoewel het vandaag voorliggende wetsvoorstel bepaald nog geen oplossing biedt voor de problemen die ik hier als voorbeelden naar voren breng, dient het toch als een serieuze stap in de gewenste richting van een rationele samenleving gewaardeerd te worden.
Het initiatiefwetsvoorstel heeft een reikwijdte die breder is dan vrijheid van godsdienst en onderwijs alleen. Zo vallen ook politieke partijen en vakbonden eronder. Zo zou bij het aanstellen van een functionaris bij een politieke partij het onderschrijven van het gedachtegoed van de partij kunnen worden geëist. Hier komt de afdeling advisering van de Raad van State wel met een erg curieus voorbeeld, namelijk de functie van directeur van het wetenschappelijk bureau van een partij. Een bureau dat de naam wetenschappelijk ook daadwerkelijk verdient, kan die positie slechts waarmaken onder leiding van onafhankelijk denkende geesten. Een wetenschappelijk bureau dat niet méér is dan een verlengstuk van de partijleiding, verdient geen financiële bijdrage van de belastingbetaler. Mij dunkt dat in veel politieke partijen slaafse volgzaamheid een heel wat groter probleem is dan intellectuele onafhankelijkheid.
Terug naar het initiatiefwetsvoorstel en de botsing tussen grondrechten. Hoewel een stap in de goede richting, blijft er veel te wensen over. De Grondwet is tot stand gekomen in andere tijden, onder totaal andere maatschappelijk, economische en politieke omstandigheden. Het is daarom zeer de vraag in hoeverre de Grondwet op belangrijke punten nog is toegesneden op onze huidige omstandigheden. Anderzijds is het een belangrijke functie van de Grondwet om zekerheid en stabiliteit te verschaffen. In die zin is het een goede zaak dat niet bij elke maatschappelijke oprisping de Grondwet onmiddellijk gewijzigd kan worden. Het is terecht dat hiervoor aanzienlijke barrières zijn opgeworpen. Het wetsvoorstel probeert tussen de diverse klippen door te zeilen. Waar tussen de regels geproefd kan worden dat men eigenlijk veel meer wil, is toch gekozen voor een aanpak die de Grondwet vooralsnog intact laat, maar probeert de balans tussen grondrechten te laten evolueren in een richting die maatschappelijk meer van deze tijd is. Dat streven verdient steun, ondanks het feit dat ook na het aannemen van dit initiatiefwetsvoorstel de conflictstof hoog opgetast zal blijven. Het politieke handwerk is hiermee dus verre van af. Misschien is dat maar goed ook.
Ik wacht de reactie van de initiatiefnemers en de minister met meer dan gewone belangstelling af.
Den Haag, 3 maart 2015