Beleidsdebat Cultuur
Beleidsdebat Cultuur
24 september 2013
C.A. de Lange (OSF)
Een volk zonder besef van de waarde van zijn eigen cultuur is gedoemd tot verval. Deze stelling impliceert onmiddellijk dat cultuurbeleid, evenals wetenschapsbeleid dat daar nauw mee verwant is, hoog op de agenda van iedere regering dienen te staan. En daarbij gaat het niet alleen om mooie woorden, maar vooral om daden.
Ter voorbereiding van dit debat heb ik onder meer kennis genomen van de meest recente stukken over cultuurbeleid, namelijk een document van het ministerie van 10 juni 2013 getiteld ‘Museumbrief; Samen werken, samen sterker’, en een ministeriële brief aan de Tweede Kamer van 13 juni 2013 onder de titel ‘Cultuur beweegt; De betekenis van cultuur in een veranderende samenleving’. In beide stukken wordt in gloedvolle bewoordingen de waarde van cultuur beschreven. Interessant is de bewering van de minister dat haar beleid gestoeld is op sociale en liberale principes. Dat klinkt mooi, en tegelijk ook enigszins opportunistisch als je deel uitmaakt van een VVD-PvdA kabinet. In elk geval is voor de boekhouder bij het voorgestelde beleid een hoofdrol weggelegd. Immers, de rode draad in beide documenten is toch vooral de voortgaande bezuinigingsdrift. Na het ruïneuze beleid van staatssecretaris Halbe Zijlstra onder Rutte 1 waarbij vooral de podiumkunsten getroffen werden, biedt deze minister meer begrip, maar helaas even weinig financieel houvast voor de sector.
Officiële documenten zijn dikwijls het meest interessant door wat er niet in staat. De genoemde stukken zijn geen uitzondering, en ik wil beginnen met een beschouwing juist over niet genoemde punten. Naar de mening van mijn fractie liggen daar namelijk fundamentele problemen die allereerst onder ogen gezien moeten worden.
Allereerst kan vastgesteld worden dat cultuur en wetenschappelijk onderzoek en onderwijs nauw met elkaar verwant zijn. Op beide terreinen is creativiteit de sleutel tot succes, en is de noodzaak groot om creatieve gemotiveerde jonge mensen aan te trekken. Wetenschappelijk onderzoek in met name de bètasfeer kan een bron van werkelijke innovatie zijn, tenminste als aan de juiste voorwaarden voldaan is. Laat ik kort stellen dat fundamentele doorbraken zelden of nooit tot stand komen op het planningbord van researchdirecteuren aan universiteiten of bij ondernemingen. Doorbraken in de wetenschap zijn vrijwel altijd het resultaat van individuele creativiteit. Enige tijd geleden heb ik als fysicus in de politiek een voordracht mogen geven voor eerstejaars studenten in de natuurwetenschappen aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Zij hebben meer oog voor de echte bronnen van innovatie dan de huidige regering. Fundamenteel onderzoek los van industriële belangen is een absolute noodzaak, en niet een topsectoren beleid dat in bijvoorbeeld Japan al lang weer verlaten is. Waarom? Omdat het de dood in de pot betekende voor het op termijn veel belangrijker fundamentele onderzoek. Wat te weinig beseft wordt, is dat de tijdshorizon van fundamenteel onderzoek een heel andere is dan die van industriële toepassingen. Ik heb zelf tijdens een maandenlang verblijf in Japan het voorrecht gehad de toenmalige koerswijziging met mijn eigen ervaring te helpen bevorderen. Ook creatieve doorbraken binnen de cultuursector zijn nooit het resultaat van uitgesponnen discussies in commissies en hun ongetwijfeld doorwrochte rapporten, maar hebben alles te maken met individualiteit en motivatie. Juist die eigenschappen kunnen alleen gedijen in een samenleving waarin kennis en belangstelling voor cultuur en wetenschap breed aanwezig en eigenlijk vanzelfsprekend zijn. En is dat het geval in Nederland?
Liefde voor cultuur en wetenschap ontstaat niet zomaar vanzelf. Er moet een voedingsbodem voor gecreëerd worden die zorgvuldig tot stand gebracht en vervolgens onderhouden wordt. Je moet bij de jeugd beginnen en daarbij is zowel de rol van onderwijs als ook van de media van doorslaggevend belang. Daar wordt de basis gelegd voor een besef van de waarde van de eigen cultuur, en wordt tegenwicht geboden aan een doorgeslagen cultuurrelativisme. In het onderwijs in ons land is helaas weinig sprake van het bijbrengen van liefde voor cultuur en wetenschap aan onze jongere generaties. In die zin zijn stappen van de minister naar verplichte cultuureducatie principieel zinnig, hoewel de feitelijke invulling nog onduidelijk is. De ‘vrijheid van onderwijs’ zou op dit punt wel eens een obstakel kunnen zijn. Als de media in Nederland ergens in uitmunten, dan is het helaas in de zeer geringe aandacht die besteed wordt aan cultuur en natuurwetenschap. Naar mijn mening schieten de landelijke pers en de publieke omroep op dit punt schromelijk tekort. Met name de publieke omroep lijkt zich te kenmerken door nepotisme en het bevorderen van infantiliteit. Van moeilijke dingen krijg je immers maar hoofdpijn, en ‘cool’ zijn ze al zeker niet. Wat opvalt is dat in landen als Frankrijk en Engeland onder brede lagen van de bevolking kennis van de eigen geschiedenis en bevordering van de eigen cultuur en wetenschap in de geschreven pers en op televisie veel beter uit de verf komen dan in Nederland het geval is. Het is aannemelijk dat die aanpak een belangrijke reden is waarom cultuur en wetenschap daar, veel meer dan helaas in Nederland het geval is, de eigen jeugd motiveren. Daar valt naar mijn stellige overtuiging veel te leren. Graag hoor ik de reactie van de minister op mijn ‘cri de coeur’ op deze punten.
Nu naar zaken die wel in beide documenten staan. Helaas schijnt de overheid steeds meer het eigen gelijk te moeten onderbouwen met een woorddiarree waarin vooral het voorvoegsel ‘top’ overdadig vaak voorkomt. Als we spreken over ‘top’, dan spreken we, als we tenminste een normale definitie gebruiken, over maximaal zo’n 1% van alle gevallen. Maar als onze eigen overheid met grote hardnekkigheid dergelijke woordinflatie stimuleert, is dat toch vooral om failliet beleid te maskeren. De overheid zou aan geloofwaardigheid winnen door zichzelf minder vaak te overschreeuwen.
Ook het cultuurbeleid ontkomt niet aan de decentralisatiedrift van het huidige kabinet. Het beleid dichter naar de burger, heet het dan. Waar men het vervolgens niet over heeft is of men decentraal in met name de kleine gemeenten die het beleid moeten uitvoeren wel de competentie daartoe heeft en de bijbehorende middelen van de rijksoverheid ontvangt. In de gemeente Waterland waar ik woon heeft het gemeentebestuur besloten zeer goed functionerende bibliotheken te sluiten en te vervangen door een soort commerciële boekenbus. Vreest de minister niet net als ik dat dergelijk ‘cultuurbeleid’, in dit geval uit de koker van de plaatselijke VVD, precies is wat we niet moeten hebben? De vraag rijst anderzijds of men bij het proces van decentralisatie de gemeenten wel serieus neemt en niet hun bewegingsvrijheid belemmert door nieuwe regelgeving. De VNG heeft wat het museumbeleid betreft grote kritiek. Zij stelt en ik citeer: ‘Gemeenten herijken in deze tijd van bezuinigingen hun beleid. Dit kan leiden tot sluiting van musea of afstoting van museale objecten en collecties in gemeentelijk bezit. De VNG heeft al decennia een richtlijn hoe lokale overheden daarbij moeten handelen. Deze richtlijn wordt veel toegepast. De minister blijkt echter geen vertrouwen te hebben in deze gemeentelijke autonomie. Want zij wil gemeenten wettelijk verplichten om bij een beoogde afstoting advies in te winnen van een landelijke commissie. Ze laat echter na te vermelden wat haar financiële garanties zijn als deze commissie adviseert om objecten of collecties die van landelijk belang zijn in het publieke domein te houden’. Graag verneem ik de reactie van de minister op het hier geschetste dilemma.
Decentralisatie kan meer ongewenste gevolgen hebben. Zo bestaan er bij de Stichting Heemschut ernstige zorgen omtrent toezicht op en handhaving van de Monumentenwet 1988. Gemeenten moeten fors bezuinigen. Dit gaat ten koste van monumentenambtenaren, monumentencommissies, subsidies etc. Gemeenten kunnen eigenlijk alle taken die op hen af komen niet goed aan. Ook is het resultaat heel erg afhankelijk van waar gemeenten hun prioriteiten leggen. Soms wordt daarbij ook de wet overtreden. Er is bijvoorbeeld in een aantal plaatsen in Nederland geen wettelijk verplichte erfgoedverordening. Monumentencommissies functioneren soms niet of hebben onvoldoende leden met deskundigheid in de monumentenzorg. Tevens worden niet altijd aanvragen voor een omgevingsvergunning voorgelegd aan een onafhankelijke monumentencommissie. Een en ander is ook opgetekend in het rapport ‘Erfgoed in goede handen?’ dat begin 2013 door de Erfgoedinspectie is uitgebracht.
Curieus genoeg reageert de minister door de Erfgoedinspectie, die dit soort zaken aan de kaak stelde, op te heffen. De ‘Wet Generiek Toezicht’ legt nu deze taken neer bij de provincie. Hierdoor kan de minister niet meer direct invloed uitoefenen op de kwaliteit van het erfgoedbestel. Ze denkt wel aan een bestuurlijke boete. Helaas bestaat er geen onafhankelijke organisatie die sancties kan opleggen of bestuurders op hun gedrag kan aanspreken. De minister draagt alleen de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed op gemeenten voor te lichten met brochures en scholing, en gelooft ook in certificering door de beroepsgroep zelf. Naar de mening van mijn fractie is dit spelen met vuur. Graag horen we de mening van de minister op dit punt.
Tenslotte wil ik de aandacht vestigen op een aantal onderwerpen op het terrein van de erfgoedzorg die onder verschillende ministeries vallen. En zeker als het gaat om dossiers waarbij Economische Zaken met zijn financiële predispositie het voortouw heeft, is het risico dat zo’n onderwerp tussen wal en schip valt niet verwaarloosbaar.
Bij het beleid omtrent cultureel erfgoed gaat het leeuwendeel van het budget naar restauratie en instandhouding van monumenten. Dit budget is klein vergeleken met dat voor natuurbeheer. In 2006 is een nieuwe regeling van start gegaan. De eerste drie jaar was er sprake van ondervraag: er bleef budget over. In 2009 werd het budget voor het eerst volledig benut, en in 2010 en 2011 was er overvraag; in 2011 moest 80% van de aanvragen worden afgewezen. Vanuit het veld en vanuit de Tweede Kamer was er veel kritiek op deze gang van zaken. Sindsdien is de regeling aangepast.
Een recent pijnpunt is de aanwijzing van zogenaamde ‘professionele organisaties‘ (POM) door de minister. Dat zijn organisaties waar het Rijk minder gaat toetsen, omdat ze vooraf een soort kwaliteitsstempel hebben gekregen. Het gaat bijvoorbeeld om Stichting Oude Groninger Kerken, Stichting Twickel, Stichting Vrienden der Geldersche Kasteelen, Nationale Maatschappij tot Behoud, Ontwikkeling en Exploitatie van Industrieel Erfgoed B.V. (BOEI), Stichting Kasteel De Haar, Vereniging Hendrick de Keyser, en van Stadsherstel Amsterdam de onderdelen Stadsherstel Amsterdam N.V., Amsterdamse Maatschappij tot Stadsherstel II N.V., en B.V. AMF Restauratie. Curieus is dat de grote terreinbeherende organisaties Staatsbosbeheer, Provinciale Landschappen en Natuurmonumenten hier niet bij zitten, omdat zij niet aan de formele criteria voldoen. Ze moeten bijvoorbeeld minimaal 40% van hun tijd besteden aan de instandhouding van monumenten. Bij grote natuurorganisaties ligt dit percentage uiteraard lager. Niettemin blijft het vreemd dat Natuurmonumenten met beheer over 550 monumenten, en Staatsbosbeheer met beheer over ongeveer 300 monumenten niet zijn aangewezen. Het feit dat deze organisaties in feite het label niet-professioneel opgespeld hebben gekregen, leidt tot de nodige irritatie. Wat gaat de minster ondernemen om dit probleem aan te pakken? Een lastig onderwerp bij ons cultureel erfgoed is de archeologie. Decentralisatie van bevoegdheden naar gemeenten op dit zeer gespecialiseerde onderzoeksterrein is problematisch, omdat de deskundigheid op dit vlak bij veel gemeenten niet aanwezig is. Zij huren daarom adviesbureaus in (diezelfde die vaak ook opgraven), of nemen een archeoloog in dienst (vaak samen met andere gemeenten, een zogenaamde ‘regio-archeoloog’). Grotere gemeenten hebben vaak een eigen archeoloog (‘stadsarcheoloog’), die vervolgens twee petten op heeft: bevoegd gezag, en zelf uitvoeren. Is de minister tevreden met de huidige situatie op dit gebied?
Misschien wel het lastigste onderwerp is landschap als onderdeel van ons cultureel erfgoed. Hier komen veel belanghebbenden samen, en de financiële belangen van veel betrokkenen zijn enorm. Een probleem is dat de verwevenheid van de beleidsterreinen erfgoed-natuur-landschap groot is. Natuurbeleid gaat ook altijd over cultuurhistorie en landschap, en erfgoedbeleid gaat ook altijd over landschap en natuur. Tot aan 1982 waren deze ‘zachte‘ waarden ondergebracht in één ministerie (CRM), maar sinds die tijd zijn ze uit elkaar gegroeid. Graag verneemt mijn fractie welke activiteiten de minister ontplooit om samen met staatssecretaris Dijksma van EZ tot een afgestemd beleid te komen.
Voor natuurbeleid en de Natuurwet die in voorbereiding is, gelden vergelijkbare overwegingen. Waar bij een nieuw natuurbeleid de ‘groene omgevingswaarde’ centraal gesteld wordt, zijn ook cultuurhistorische waarden in het geding. Voor een beleid dat aan alle facetten die van belang zijn recht doet, dunkt het mijn fractie dat een nauwe samenwerking en afstemming op het punt van de Natuurwet tussen de ministeries van EZ en OCW onmisbaar is. Echter, ik verneem zo hier en daar dat EZ op dit punt de deur nogal dicht houdt. Graag verneem ik de visie van de minister op deze problematiek.
Tenslotte de rol van Europa die op alle beleidsterreinen steeds dominanter wordt, een ontwikkeling overigens waar mijn fractie bepaald niet gelukkig mee is. Enige jaren geleden heeft Nederland de Europese landschapsconventie mede ondertekend. Momenteel wordt daar vanuit het Rijk geen invulling aan te geven, en dat heeft alles te maken met de decentralisatie van het landschapsbeleid. Niettemin zou het Rijk toch de eindverantwoordelijkheid moeten behouden, al is het maar omdat de Raad voor Europa niet met 12 provincies zaken kan doen. Ook op dit punt graag de reactie van de minister.
Den Haag, 24 september 2013