Wet verlaging bezoldigingsmaximum WNT
33978
C.A. de Lange (OSF)
Mevrouw de voorzitter,
Het wetsvoorstel dat we vanavond bespreken kon op weinig applaus rekenen bij de Raad van State. Dat is ook begrijpelijk als we beseffen dat pas op 1 januari 2013 de Wet Normering Topinkomens (WNT) is ingevoerd waarvan de gevolgen tot op de dag van vandaag nog onduidelijk zijn. Ook kent het wetsvoorstel dat nu voorligt geen enkele onderbouwing behalve de steeds met grote stelligheid uitgesproken overtuiging van de regering dat de wet belangrijk is en doeltreffend zal zijn. Had stelligheid maar werkelijkheidswaarde, want een wankeler basis is nauwelijks denkbaar. Niettemin maakt de regering zich op voor een lange geforceerde mars door verraderlijk drijfzand. Waarom?
In Nederland is de politieke fascinatie met de inkomensverdeling groot. Het is daarbij niet van belang dat die inkomensverdeling in ons land volgens alle indicatoren heel erg gelijkmatig is. Het ‘’gesundes Volksempfinden’’ is ondanks dat steevast van mening dat lagere lonen omhoog en hogere inkomens omlaag moeten. In elk geval heeft een dergelijk standpunt alle voordelen van simpelheid. En als de vermeende ongelijkheid, en in dezelfde adem dus de vermeende onrechtvaardigheid, nauwelijks gevonden kan worden in de inkomensverdeling, dan is er gelukkig altijd nog de vermogensverdeling. In Nederland kwam Thomas Piketty dan ook als geroepen. Niet dat hij onderzoek naar de Nederlandse situatie had gedaan, maar het hielp zeker om een stokoude discussie weer eens aan te zwengelen. Inderdaad is de vermogensverdeling in Nederland ongelijker dan de inkomensverdeling, maar bij die vaststelling spelen wel pensioen en huizenbezit een hoofdrol.
Wat ondanks deze fascinatie in Nederland merkwaardig genoeg grotendeels ontbreekt, is een rationele basis voor het bestaan en verantwoorden van inkomensverschillen. Hebben inkomensverschillen een stimulerende werking op individuen en zijn zij dus van economisch belang? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in hoeverre speelt de mate waarin verschillen optreden dan een rol? Het zou helpen om op basis van dat soort gegevens een inkomensvisie gevolgd door een rationeel inkomensbeleid te ontwikkelen. Bovendien zou een dergelijk beleid zich dan ook niet moeten beperken tot de publieke of semipublieke sector, maar daar ook de private sector bij moeten betrekken. Niets van dat alles. Omhoog met lage lonen, omlaag met hoge lonen blijft onverkort het motto.
Aan de bovenkant van het loonbouwwerk wordt sinds enige jaren het salaris van een minister als de maat aller dingen beschouwd. De rationale hierachter is volstrekt onduidelijk. De Commissie Dijkstal heeft zich jaren lang in de problematiek verdiept en geconstateerd dat om het loongebouw in overeenstemming met de maatschappelijke werkelijkheid te houden het ministersalaris aanzienlijk verhoogd diende te worden. In 2009 en 2012 werd met een verwijzing naar de crisis en ongetwijfeld uit vrees voor negatieve reacties bij de bevolking een aanzienlijke salarisverhoging voor ministers niet doorgevoerd. Duidelijk is dat de norm die de bovenkant van het loongebouw definieert als gevolg van nogal losse toevalligheden tot stand is gekomen. Een visie op wenselijke beloningen in de publieke en semipublieke sector valt niet te ontwaren. Dit maakt elke mening hierover, of die nu van de regering of van elders komt, in feite een slag in de lucht. Dat slaat bovendien de bodem weg onder veel van de retoriek die de regering ter verdediging van dit wetsvoorstel bezigt.
Tijdens mijn betoog zie ik natuurlijk al wat ogen oplichten in de plenaire zaal. Is de Onafhankelijke SenaatsFractie opeens pleitbezorger voor de hogere inkomens geworden? Nee, dat zijn we niet. Zoals altijd probeert mijn fractie iets van rationaliteit in wetsvoorstellen te ontwaren, en zo nodig daarom te verzoeken. Of het huidige toevallige ministersalaris al dan niet hoog genoeg is, en of dat een norm stelt waaraan andere functionarissen al dan niet onderworpen moeten worden, is een zaak met veel kanten. De regering komt zelfs niet in de buurt van een onderbouwde discussie. Dààr ligt mijn probleem.
Een trieste illustratie van dit gebrek aan onderbouwing is dat de WNT-jaarreportage door de regering vooral gezien wordt als een nulmeting. Let wel, een nulmeting achteraf dus! Hoe verzin je het. Helaas moet geconstateerd worden dat dit voorstel niet ‘’evidence-based’’, maar ‘’illusion-driven’’ is. En meteen in het verlengde daarvan rijst de vraag of dit wetsvoorstel geen populistische poging van deze coalitie is om op irrationele gronden het onverzadigbare monster van de afgunst te voeden. Daar zou ik graag de minister zijn licht over zien schijnen.
Doordat de verschillen tussen de publieke en semipublieke sector enerzijds en de private sector anderzijds enorm kunnen zijn, doet het buitengewoon gekunsteld aan om de private sector buiten beschouwing te laten. Het is een bekend fysisch principe dat gradiënten met zekerheid tot stroming leiden. Bovendien, hoe groter de gradiënt hoe sterker die stroming. De minister zal het als natuurwetenschapper beamen. De regering heeft geen informatie over de eventuele uitstroom richting private sector. Wel weten we zeker dat die trend door het wetsvoorstel alleen maar versterkt zal worden. Ook moet gevreesd worden dat voor capabele jonge mensen die op de arbeidsmarkt beginnen de publieke sector aan aantrekkingskracht verliest. En als het dan al niet om de uiteindelijke hoogte van het inkomen zou zijn, dan is het toch het moeilijk verteerbare feit dat je salaris steeds weer een willekeurige speelbal van rancuneuze politiek is.
Nog een paar woorden over het gebruikte jargon. Bij deze regering deugt het niet als er niet het predicaat ‘’top’’ gebruikt kan worden. Van topfunctionarissen naar topsectoren, naar topbeleid, topwetenschappers, topbestuurders, woordinflatie is de norm geworden. Zelfs als misdadiger kun je jezelf niet langer recht in de ogen kijken als je geen topcrimineel bent. Het zou mijn fractie deugd doen als dergelijk opgeblazen woordgebruik eens tot normale proporties zou worden teruggebracht. Misschien hoop ik daarmee op het onmogelijke.
Hoewel er geen onderzoek is gedaan naar de gevolgen van het wetsvoorstel, hoeft men geen helderziende te zijn om met een redelijke mate van zekerheid een aantal zaken te kunnen voorspellen.
- Het loongebouw wordt aan de bovenkant samengeperst waardoor de beschikbare beloningsruimte aanzienlijk beperkt wordt. Hoe kan er op de hogere verdiepingen van het loongebouw nog aan loondifferentiatie gedaan worden? Wat is nog de economische meerwaarde die van een eventuele promotie te verwachten valt? Van een mooi gevoel alleen gaat wellicht onvoldoende aanmoediging uit;
- Door de lange overgangstermijn die op zich niet onredelijk is, ontstaan in de praktijk langdurig verschillende beloningen voor dezelfde werkzaamheden. Het is onwaarschijnlijk dat dit zal bijdragen aan tevredenheid en harmonie op de werkvloer;
- Het wetsvoorstel staat bol van de uitzonderingen. Nu is het een simpel maar daardoor niet minder zorgwekkend ervaringsfeit dat de mogelijkheid van een uitzondering altijd leidt tot pogingen de reikwijdte van een regeling op te rekken. Dat gaat zonder uitzondering met problemen gepaard en leidt altijd tot conflict. Wanneer is het vervullen van een vacature tegen het voorgeschreven salaris dusdanig lastig dat voor een hogere beloning gekozen moet worden? Op deze manier wordt in de praktijk een groot grijs gebied geschapen waarbinnen ongetwijfeld het aantal zeldzame diersoorten zal exploderen. Leuk voor de biodiversiteit, maar wel de bijl aan de wortel van dit krakkemikkige wetsvoorstel.
- Extra storend is dat op de voorhand de normering van de bezoldiging van interne toezichthouders, opnieuw zonder enig onderzoek, aanmerkelijk verruimd wordt. De groeiende verwachtingen aan en verantwoordelijkheden van deze toezichthouders zouden deze ingreep rechtvaardigen. Ook het advies van de ECB dat de onafhankelijkheid van nationale centrale banken gewaarborgd dient te zijn en dat dus de voorgestelde regels alleen voor toekomstige gevallen zouden dienen te gelden, bevreemdt mijn fractie zeer. Kan de minister uitleggen wat het oorzakelijk verband is dat het gebruik van het woordje ‘’dus’’ rechtvaardigt? Hebben we niet opnieuw te maken met een lobby vanuit de financiële sector die vooral weet wat goed voor de financiële sector is?
- In de schriftelijke voorbereiding zijn vragen gesteld over de relatie van de voorgestelde ingreep met artikel 1 Eerste Protocol bij het ERVM, mede in relatie tot reductie van pensioenaanspraken. Zoals bij recente pensioendebatten duidelijk is geworden, biedt het Handvest van de EU waarschijnlijk een nog sterkere borging van eigendomsrechten dan het ERVM. Heeft de minister het wetsvoorstel getoetst aan dit Handvest en zo ja, wat is daarvan de uitkomst?
- Tegen het aannemen van wetten met terugwerkende kracht en tegen een regering die een voorschot neemt op een ordentelijke behandeling in de Eerste Kamer heeft mijn fractie overwegende bezwaren.
Laat me tot een afronding van mijn eerste termijn komen. Het wetsvoorstel komt kort nadat reeds een grote ingreep in de loonvorming van een kleine categorie functionarissen heeft plaatsgevonden en zonder dat de gevolgen daarvan zijn onderzocht. Aan meningen geen gebrek, aan feiten des te meer. Graag spreekt de regering over excessen in het beloningsbeleid en exorbitant hoge vergoedingen bij kortdurende interim-functievervulling. Als uit deugdelijk onderzoek zou blijken dat deze zorgen terecht zijn, dan nog is het huidige wetsvoorstel een wel erg ingewikkelde manier om vat op die problematiek te krijgen. Dan zijn er simpeler methoden denkbaar met minder bureaucratische rompslomp die veel effectiever zijn. Decimeer dan gewoon het budget dat een publieke of semipublieke organisatie aan dit soort functie-invulling mag uitgeven.
Samenvattend, mijn fractie heeft grote bedenkingen tegen dit ononderbouwde en dus overhaaste wetsvoorstel, dat bovendien slechts een ondergeschikt deel van de inkomensproblematiek bestrijkt. De discussie over inkomens- en vermogensongelijkheid zal met deze wet zeker niet verstommen. Dat is maar goed ook. Niettemin kijk ik met belangstelling uit naar de antwoorden van de minister.
Den Haag, 22 december 2014